Pamflet Against English

Toeval dwaalt soms rond in de smalle gangen van oude universiteitsgebouwen. Soms komt ie daar een jong iemand tegen die voor het eerst binnenkomt en enigszins verloren om zich heen kijkt. Hij fluistert dan nonchalant zijn willekeurige advies in: ‘Nee, niet die overvolle collegezaal Engels in gaan, je dagelijks met je ellebogen een weg moeten banen tussen honderden mensen op zoek naar de laatste vrije klapstoel, vaag de tekst op het bord kunnen ontwaren tussen al die hoofden, er weer suf uitlopen na een paar uur zitten in zuurstofarme zweetlucht…’

Soms loopt zo’n jong iemand dan inderdaad verder, voorbij Amerikaanse Letterkunde, Duitse Taal en Germaanse Filologie – de gangen worden steeds smaller – en plotseling, voor de deur van een open docentenkamer, hoort zij twee mensen druk met elkaar in gesprek. Ze stopt en blijft luisteren. Een grappige, melodieuze taal waar ze geen touw aan vast kan knopen. Naast de deur het geheimzinnige opschrift: Istituto di Neerlandistica. ‘Nou’, zegt het Toeval, dat blijkbaar de hele tijd met haar is meegelopen, ‘dat klinkt toch mooi? Als je nog niet gekozen hebt, kan je toch net zo goed een jaartje aan deze taal beginnen? Daarna zie je wel verder’.

Hoe levensbepalend dat advies is geweest, kan ik nu zelf verder vertellen, uit eigen ervaring. Ik liep toen door de gangen van de Letterenfaculteit van de universiteit van Rome en besloot inderdaad op dat moment – nu ruim 30 jaar geleden – om mijn van kinds af aan geliefde Engels toch te verruilen voor een onbekende taal, die ik pas later, vlak voor het eerste college, duidelijk kon identificeren: ‘Ah, olandese!”.

We begonnen met z’n vieren, twee medestudenten waren half-Nederlandse meisjes, in Rome geboren en opgegroeid, beiden met Nederlandse moeders die nooit een woord van hun moedertaal tegen haar kinderen hadden gesproken. Daar zocht ik toen niets achter, ook al vond ik raar te horen dat een ouder niet de behoefte voelt om gevoelens in de eigen taal uit de drukken. Beide meisjes vonden dat zelf niet vreemd, ‘Het is zo’n kleine taal’ – werd hun steeds als uitleg gegeven – ‘wat moet je ermee?’ Zonde van de moeite blijkbaar.

De studie Nederlands in Rome bleek vrij grondig aangepakt te worden, van olla vogala tot de abele spelen, Bredero, Vondel, Sarah Burgerhardt, de Tachtigers, en na vier jaar was ik vanzelf toe aan mijn afstudeerscriptie, die ik met een flinke dosis verwaandheid besloot te wijden aan mijn lievelingsdichter Martinus Nijhoff.

Met deze weliswaar nogal gedateerde literaire kennis, een degelijke basis Nederlandse grammatica en een vrij algemeen overzicht van hoe de Nederlandse maatschappij tot de jaren ’80 in elkaar zat, met ontzuiling en al, vertrok ik naar Amsterdam. Toen moest ik mijn oude adviseur, het Toeval, gelijk geven. Dit was mijn stad, dit waren mijn mensen: direct, niet al te veel plichtplegingen; sober, geen overdreven belang hechtend aan het uiterlijk; nuchter, vooral geen kapsones; sociaal geëngageerd en bekommerd om de publieke ruimte, want wat openbaar is, is van iedereen, dus ook van mij, dus we zorgen er met z’n allen goed voor. Niet zoals in Italië, waar wat van iedereen is, van niemand is, dus kan ik het gerust verwaarlozen.

Juist omdat ik me zoveel op het verleden van Nederland had gefocust tijdens mijn studie, probeerde ik vanaf het begin mijn begrip van de moderne Nederlandse samenleving en mentaliteit in te halen door veel hedendaagse literatuur te lezen. Ik weet nog dat ik een keer, toevallig, tijdens een van mijn ontdekkingstochten tussen de keurige stapels van de boekhandel een geinig boekje tegenkwam met een titel die zinspeelde op een bekende Hollywood film uit die jaren: The Undutchables. Het was voornamelijk gericht op de Engelstalige toeristen en de expats van het eerste uur, en daarin werden de eigenaardigheden van het Nederlandse volkje aan de kaak gesteld (de gezelligheid, het fietsgedrag, de gewoonte om uit de muur eten, de koopjesjacht enzovoorts). Uitgangspunt was: de Nederlanders zijn zo raar, je kunt en je wilt niet worden zoals zij. Al is dit blijkbaar iets wat buitenlanders vinden, ik constateerde gauw dat het ook werd beaamd door de Nederlanders zelf. Klopt, we zijn eigenlijk best wel raar. Was het misschien daarom dat die Nederlandse moeders in Rome nooit hun taal hadden geleerd aan hun dochters.

Dit boekje had ik snel vergeten en ik was aan mijn eigen integratie begonnen, gedreven door een oprechte belangstelling voor de wereld om me heen. Ik heb na het zondagse avondeten in de keuken staan afwassen met de aanvankelijk zwijgzaam Groningse vader van mijn eerste vriendje, regelmatig in de banken van een gereformeerde kerk gezeten, thee gedronken in de kantine van het krakerscafé naast mijn werk, meerdere malen veinzend geen Engels te kunnen om toevallige gesprekken toch in het Nederlands rustig voort te zetten.

Gedreven door diezelfde nieuwsgierigheid en passie voor de Nederlandse taal heb ik me na een aantal jaren, naast leuke klusjes in media, onderwijs en uitgeversvak, volledig gestort op het vertalen van Nederlandse literatuur in het Italiaans. Zo kon ik nog beter in de huid van de ander kruipen, en – idealistisch en overmoedig als het hoort bij de jonge leeftijd – hoopte ik ook hiermee de Italiaan een beter begrip van de Nederlander bij te brengen. Bij elk boek dat ik vertaalde kon ik mij tijdelijk opsluiten in een van de vele hokjes die toch nog alle hoeken van deze maatschappij schakeren. Met Ronald Giphart heb ik me ondergedompeld in het bijdehante gekibbel van de studententijd, met Abdelkader Benali in de gespleten geest van wie als een fremdkörper leeft in zijn eigen geboortestad; met Saskia Noort heb ik een blik geworpen in de huiskamer van de Vinexwijk, met Dimitri Verhulst in de kroeg van het kansarme Vlaamse provinciedorp. Slauerhoff heeft me het verlangen naar een verloren wereld laten voelen, W.F. Hermans de tragiek van een tot falen gedoemde onderneming.

Om me heen zag ik wel een geleidelijke verandering plaatsvinden, meer vestigingen van buitenlandse bedrijven in de stad, een toename van Engelstalige horecagelegenheden; maar dit was voornamelijk in het centrum van Amsterdam, ten bate van de vele toeristen en een kleine bevoorrechte buitenlandse elite. Niets zorgwekkends.

Ik dacht dus veilig te zijn toen ik na weer een aantal jaren besloot om voor een tijdje terug naar Italië te gaan. Ik nam per slot van rekening een bonte stoet fictieve personages als reisgezellen mee, en ging vrolijk door met de ene roman na de andere vertalen.

Omdat dingen steeds anders lopen dan je verwacht, kun je langer weg blijven dan je in eerste instantie van plan was, bijvoorbeeld een kind krijgen en zo een tijdje verstrikt blijven in je moeizaam opgebouwde routine. Tijdens deze jaren in Rome kreeg ik af en toe door vrienden krantenartikelen doorgestuurd, keurig overgenomen door de Italiaanse pers, over de dreigende afschaffing van het Nederlands. Zij vroegen hoe het nou precies zat, ze maakten zich zorgen over mijn toekomstige broodwinning, sommigen met licht leedvermaak over een keuze die achteraf misschien toch niet zo slim bleek te zijn. Ik stelde elke keer iedereen gerust, het Nederlands wordt niet afgeschaft, het maakt slechts meer ruimte voor het Engels in bedrijfsleven en universiteiten, omdat Nederland werkenden en studenten uit het buitenland wil aantrekken; het is uit economische overwegingen, het heeft verder geen invloed op het voortbestaan van een taal. Stel je voor.

Toch zat dit me dwars. Die dreiging was – en is – er namelijk wel, want waarom moet ik steeds voor mijn keuze opkomen, waarom steeds mensen in Italië en in Nederland uitleggen wat zo mooi is aan het Nederlands. De vergelijking met de situatie in Italië is namelijk moedeloos makend. Een boekhandel in Milaan kan het zich makkelijk permitteren om een stevige tafel van 20 m2 te vullen met boeken over de Italiaanse taal, terwijl de paar boeken over het Nederlands in een Amsterdamse boekhandel genoeg hebben aan een wankel nachtkastje. En die boeken worden dan ook nog gewijd aan de kastijding van foutief of oneigenlijk gebruik van het Nederlands en om te spotten met bepaalde karaktereigenschappen of kleinzielige gewoontes van zijn sprekers. Geen enkel boek steekt de loftrompet over de schoonheid van het Nederlands, die ik, tot ieders verbazing, blijf herhalen (ja, zelfs die harde “g” die ook in het Spaans bestaat, om maar eens een wereldtaal te noemen). Een taal is immers meer dan klank alleen. Luister maar naar de prachtige Nederlandse versie van de liedjes van Jacques Brel gezongen door Jeroen Willems en je beseft dat het Nederlands wel in het rijtje muzikale talen thuishoort. En dan de spitsvondige compactheid van het Nederlands, de eindeloze samenstellingen die in een andere taal een halve alinea nodig hebben om vertaald te worden, zoals de “voorsprongwijk” door Freek de Jonge gemunt als tegenstelling op de achterstandswijken. Een taal om trots op te zijn, had ik toentertijd aan die Nederlandse moeders in Rome willen zeggen, en nog steeds, elke keer dat het onderwerp ter sprake komt. Maar “trots” in combinatie met “taal”, heeft een heel foute connotatie in Nederland. Net als bij de Nederlandse literatuur, die op de middelbare school een verwaarloosbaar onderdeel van het curriculum is geworden (ook bij gebrek aan politieke inspanning in tegengestelde richting), met als resultaat dat zelfs hoogopgeleide Nederlanders met een zekere trots (nu weer wel) er prat op gaan eigenlijk nooit een Nederlands boek te lezen. Terwijl de scholieren in Italië zich vanaf de brugklas een volledig overzicht van de Italiaanse literatuur eigen moeten maken – van Dantes soms taaie terzine’s tot de meeslepende omvangrijke romans van Elsa Morante.

Na acht intense jaren in Rome, anno 2017, zag ik plotseling de kans schoon om terug naar Amsterdam te verhuizen. Mijn oude stad leek in rap tempo een gedaanteverwisseling te hebben ondergaan, ik herkende haar bijna niet terug: ook in woonwijken ver van het centrum hoorde je op straat overal Engels, om elke hoek een waxing salon, veel huizen ‘for rent’, veel hippe tenten. Veel moeite om plek te vinden voor mijn zoontje in een nieuwkomersklas. Er bleek veel waar te zijn van de alarmerende berichten die me af en toe in Italië hadden bereikt. Alsof, terwijl ik me tot daar had laten leiden door het toeval, Nederland met absolute vastberadenheid zijn taal en cultuur aan het ondermijnen was. De behoefte tot economische groei had blijkbaar de perfecte voedingsbodem gevonden in de overtuiging dat het Nederlands toch een onbelangrijke taal is, en het is toch wenselijker om definitief het schrikbeeld van het provincialisme van zich af te schudden door een Angelsaksische kleedje over zich heen te trekken.

Hoe graag ik ook mijn oude leven enigszins had willen oppakken, met literair vertaalwerk alleen kwam er simpelweg niet genoeg brood op de plank (vooral wanneer je een vrije-markt-conforme huur moet betalen) en ik kwam er ook vrij snel achter dat men niet meer zo zat te wachten op mensen die een cv hadden opgebouwd rond het vervagende leidmotief van de Nederlandse taal en cultuur. Onvermijdelijk kwam ik dus terecht in een van de inmiddels talloze internationale bedrijven waar mensen van uiteenlopende herkomst met elkaar een armzalig, strikt functioneel Engels praten, slechts opgelicht door sporadische kwinkslagen die letterlijk worden vertaald uit hun moedertaal. Niemand die moeite doet om ook maar een woord Nederlands te leren.

De stad leek me vooral bezig toegankelijk te worden, bereid veel eigens op te geven om minder eng ervaren te worden door haar nieuwe bewoners, die zich toch wel ongemakkelijk moeten voelen als de geëtaleerde broodjes bij de bakker met een Nederlandse naam worden aangegeven. Er bleek een onzichtbare scheiding te zijn ontstaan, alsof de internationale mensen en de Nederlanders stiekem de stad onder elkaar aan het verdelen waren. Elke keer dat ik op kantoor een leuk café wilde aanraden, vroeg een van mijn collega’s of dat misschien een Dutchie place was. En mijn Amsterdamse kennissen leken dit allemaal goed- of kwaadschiks te accepteren, als de prijs die je moet betalen om in een wereldstad te wonen – maar dan eentje met een licht anonieme bijsmaak, zoals Singapore of Brussel.

Met een groeiend ontheemd gevoel, en het bewustzijn dat het dagelijkse zielloze kantoor-Engels mijn Nederlands langzaam aan het uitmergelen is, loop ik steeds vaker rond in afwachting van een ingeving, iets of iemand die mij weer een zinvolle invulling kan aanraden, wat te doen met mijn koeltjes beantwoorde liefde voor het Nederlands.

Deze onrustige zoektocht heeft me kort geleden weer naar de gangen van een universiteitsgebouw gebracht, ditmaal tijdens een Open Dag. Met een zekere schroom en een tikje hoogmoed ben ik binnengelopen bij de lerarenopleiding Nederlands, waar een van de vele aanwezige medewerkers meteen van haar eenzame tafel opsprong om mij te ontvangen. Bij wijze van verontschuldiging sloot ik het verhaal over mijn drijfveren af met de legitieme vraag of het voor mij als Italiaanse überhaupt denkbaar is om Nederlands te geven op een middelbare school? De medewerkster keek me meewarig aan, vertederd en geamuseerd door mijn naïviteit. ‘Als je maar in staat bent om je enthousiasme voor een deel over te brengen aan de leerlingen, heb je tegenwoordig je taak eigenlijk al volbracht’, was haar berustende antwoord.

Terwijl ik peinzend terug naar huis liep, zag ik de rugzak van een geslaagde scholier enigszins onheilspellend samen met een Nederlandse vlag aan een gevel bungelen – alsof ze beide met een zekere opluchting aan de wilgen waren gehangen. Eindelijk tijd voor de Engelstalige bachelor.

Toch geef ik de hoop niet op. Of ik moet alsnog de mensen gelijk geven die beweren dat Toeval niet bestaat.